Het is opmerkelijk dat nú pas een Nederlandse vertaling verschijnt van Over de bouwkunst van Leon Battista Alberti, geschreven rond 1450. De re aedificatoria, zoals de oorspronkelijke Latijnse titel luidt, is al een half millennium een ijkpunt voor architectuur en urbanistiek, zo laat architectuurhistoricus Koen Ottenheym zien in zijn voortreffelijke nawoord. En Nederland is een land van bouwers en stadsplanners bij uitstek. Over de bouwkunst beschrijft de creatie in theorie en praktijk van een ideale leefomgeving die, zoals Alberti op allerlei manieren laat zien, functioneel, gezond en aantrekkelijk moet zijn.
Juist in Nederland is de invloed van Alberti’s ‘doorgecomponeerde’ visie op bouwen groot geweest. De hoofdstad Amsterdam pronkt met een grachtengordel die bedoeld was als de symmetrische, functionele reflectie van de kosmische orde, ingebed in de lokale omgeving. Die gedachte sluit naadloos aan bij wat Alberti in zijn vierde boek aanraadt: de bebouwing aanpassen aan de aard van de bouwplaats en daarbij uitgaan van de noodzaak, het praktische nut en het gebruik, zonder daarbij het genieten uit het oog te verliezen. Ook vergelijkt Alberti zijn hele traktaat lang gebouwen en hun stedelijke verband met lichamen, en relateert die menselijke maat aan de mathematische proporties van de kosmos. Precies het principe waarop Jacob van Campen het gebouw ontwierp dat lang het bekendste van de Lage Landen was, ja zelfs een van de bekendste in Europa: het Amsterdamse stadhuis (nu het Paleis op de Dam) uit het midden van de 17de eeuw.
Maar ook op andere manieren past Over de bouwkunst bij wat op het eerste gezicht typische Nederlandse tradities lijken. Als Alberti esthetisch genot noemt, voegt hij er direct aan toe dat elk genot terug dient te schrikken voor ‘uitwas’. Dat doet dan weer sterk denken aan een heel andere bloeitijd van het Nederlandse bouwen, de geometrische functionaliteit van Rietveld en De Stijl in de 20ste eeuw. Alberti’s ornamenten, zijn versieringen, zijn te begrijpen als uitingen van de zuiver structurele functies van zijn gebouwen. Zuilen bijvoorbeeld, zijn voor hem onderdeel van een muur. In het algemeen is zijn houding ten aanzien van versiering en ornamentiek spartaans op een manier die wonderwel lijkt aan te sluiten bij de protestantse no-nonsense van De Stijl en de Nieuwe Zakelijkheid.
Alleskunner
Leon Battista Alberti was een bastaard uit een aanzienlijke Florentijnse familie in ballingschap. Die achtergrond heeft zonder twijfel bijgedragen aan de tomeloze energie en ambitie die hem karakteriseren. Jacob Burckhardt noemde Alberti in 1860 mede daarom een uomo universale, een alleskunner, en hees hem op het schild als de archetypische renaissanceman. Inderdaad komt Alberti in een biografie uit zijn eigen tijd (of autobiografie, het auteurschap is onzeker) al naar voren als een echt haantje-de-voorste. Hij was niet alleen musicus, tekenaar, ontwerper en mathematicus, maar ook sportman en krachtpatser – hij kon bijvoorbeeld in een kerk muntjes zo hoog opgooien dat je ze hoorde ketsen tegen het koepelgewelf.
Maar opmerkelijk genoeg zijn van zijn kunstzinnige productie alleen een paar briljante architectonische projecten bewaard, zoals de bij veel Nederlandse toeristen bekende façade van de Santa Maria Novella in Florence. Die productie valt in het niet in vergelijking met zijn enorme literaire oeuvre. Bij nadere beschouwing blijkt de universele kunstenaar vóór alles een schrijver in Latijn en Italiaans van dialogen, traktaten, aforismen en drama.
Levenswerk
Na een zeer gedegen humanistenopleiding in Padua maakte Alberti carrière aan de curie in Rome, waar hij als latinist werkte. Meer dan anderen realiseerde hij zich daar het belang van de beeldende kunsten, architectuur en stadsplanning voor het programma van renovatie en restauratie dat de pauselijke staat aan het uitvoeren was. Dit vond zijn weerslag in technische traktaten over de schilderkunst en de beeldhouwkunst, gevolgd door wat als zijn levenswerk geldt, dat over de bouwkunst.