Politiek gezien is Ernesto in deze periode nog niet ‘ontwaakt’. Hij maakt zich kwaad over ‘de tentakels van het kapitalistische monster’, vooral in de vorm van United Fruits en de cia, en zegt jongetjes op straat te leren over ‘de wijze lessen van de heilige Karel’, oftewel Karl Marx, maar het is allemaal doordrenkt van zelfspot.
Zijn echte passie lijkt te liggen bij de archeologie. Als hij op een kerkhof een klein Incaafgodsbeeldje vindt, noemt hij dit ‘een van mijn diep gekoesterde ontdekkingsreizigersverlangens die in vervulling is gegaan’. Wat hij jarenlang het allerliefst wil is Europa bezoeken. ‘Ik denk dat jij Parijs leuk zult vinden’, schrijft hij zijn moeder, ‘maar voor mij is het een biologische noodzaak, iets wat te verwezenlijken is en steeds vastere vorm begint aan te nemen, ik weet niet of de formulering de lading dekt, maar ik zie het als het hoogste ideaal.’
Dit is een jongen om van te houden. Waarnaar hij op zoek lijkt is iets wat groter is dan hemzelf. Iets om zich aan te verbinden, in op te gaan, misschien zelfs om in te verdwijnen. Maar vooralsnog kijkt hij daarbij vooral naar het verleden.
Wat zou er gebeurd zijn als hij Fidel Castro niet was tegengekomen? Het is die ontmoeting, ergens in september 1955 in Mexico City, die van Ernesto een revolutionair maakt.
Aanvankelijk vertelt hij er niks over tegen zijn ouders. Het duurt bijna een jaar totdat hij het toch vermeldt, noodgedwongen omdat hij in Mexico is opgepakt. Vanuit de gevangenis schrijft hij: ‘Een behoorlijke tijd geleden al weer heeft een jonge Cubaanse leider die zijn vaderland middels de gewapende strijd wil bevrijden, me uitgenodigd om me aan te sluiten bij zijn beweging. Natuurlijk zei ik ja. De afgelopen maanden heb ik tegenover jullie gelogen dat ik als docent werkte, terwijl ik meehielp met het trainen van een groep jongens die voet aan wal gaan zetten in Cuba.’
Het is een mooie plottwist die in een roman niet zou misstaan. De vrolijke flierefluiter blijkt een rookgordijn te hebben opgetrokken. Vanaf dat moment verandert zijn toon. Verdwenen is de zelfspot, vanaf nu is het bittere ernst: ‘[Ik] verbind mijn toekomst aan de Cubaanse revolutie. Daarin zal ik zegevieren of sterven.’
Ernesto richt zich niet meer op het verleden, maar op de toekomst. Hij zal mensen niet meer genezen als arts, maar hun lijden proberen te verhelpen via de revolutie. De brief daarna, waarin hij tegen zijn moeder de lofzang zingt op het ‘ik’ dat plaats maakt voor een ‘wij’, ondertekent hij voor het eerst met zijn nom de guerre, Che, oftewel De Argentijn.
Het leven als guerrilla is hard en zwaar, laten zijn brieven zien. Hij schrijft alleen nog aan zijn medestrijders, vooral over praktische zaken, zoals de voortgang van zijn troepen of de materialen die hij nodig heeft, van een bolhamer tot schoolspullen (om zijn soldaten te leren lezen en schrijven) tot celluloid om de revolutie vast te leggen. Ze trekken door bossen en suikerrietplantages, ‘door de zompige lagune’ en zoutmoerassen, ze overvallen banken, vechten tegen het leger, en proberen ondertussen boeren en rivaliserende guerrillagroeperingen te bekeren tot Fidel Castro’s 26 Juli-Beweging, wat vaak maar matig lukt.
En toch is dit het bestaan waar Che uiteindelijk voor kiest. Hij legt zijn overheidsfuncties neer, het ministerschap was nooit iets voor hem. Hij wil niet aankomen maar onderweg zijn: altijd op weg naar de overwinning. In 1965 vertrekt hij naar Congo om daar het guerrillaleger van Kabila te ondersteunen, zij het zonder resultaat. Na een kort verblijf in Tanzania en Praag reist hij af naar Bolivia om te strijden tegen de door de cia gesteunde militaire dictator aldaar. Op 8 oktober 1967 wordt Che gevangen genomen door het leger. Een dag later wordt hij geëxecuteerd.
Inmiddels is de man al lang verdwenen achter zijn beeld. En de vraag wie Ernesto – Che – Guevara echt was, blijkt moeilijk te beantwoorden na het lezen van Met gloedvolle revolutionaire groet, zoveel verschillende stemmen spreken eruit. Maar misschien, dacht deze lezer, was hij bovenal wel een dromer. In de zin dat hij ten diepste geloofde in een betere wereld.
Che faalde als overheidsfunctionaris en zonder de leiding van Fidel Castro faalde hij ook als guerrilla: zowel in Congo als Bolivia lukte het hem niet om ook maar iemand voor zijn strijd te winnen. Volgens eigen zeggen faalde hij zelfs op persoonlijk vlak. In de laatste brief aan zijn vrouw Aleida March, met wie hij vier kinderen kreeg, schrijft hij vanuit Bolivia hoezeer hij haar mist, ‘onder deze nieuwe sterrenhemel die me eraan herinnert hoe weinig ik op persoonlijk vlak uit het leven heb gehaald’.
Daar staat tegenover dat hij een groot hart had. Hij wilde zich ontfermen over de zieken, de armen, de uitgebuitenen en de verschoppelingen. Dat blijkt al uit een van zijn eerste brieven, als hij vertelt over de patiënten in een leprakolonie waar hij dan werkt. In tegenstelling tot andere artsen draagt hij doelbewust geen bescherming. Hij raakt de patiënten gewoon aan, voert lange gesprekken met ze, want ‘psychisch gezien is dit voor deze zieke mensen die normaal gesproken als wilde dieren worden bejegend, van onschatbare waarde’. In een van de laatste brieven die hij schrijft, aan zijn kinderen, in totaal waren het er vijf, herinnert hij hen eraan ‘dat we in ons eentje niets waard zijn’. En draagt hij ze op: ‘Zorg ervoor dat je altijd goed doordrongen bent van elke vorm van onrecht tegen wie dan ook, waar ook ter wereld.’
Uiteindelijk gaf hij zijn leven voor die strijd, maar je zou het ook om kunnen draaien: het was de strijd die hem leven gaf.